Ontginningen en de Markenwet
Overal in de wereld kwamen marken voor in de middeleeuwen. In Nederland waren deze grotendeels in de oostelijke gebieden te vinden. De hele Achterhoek was bijvoorbeeld in marken verdeeld. In de Liemers waren onder meer marken in Bergh, Didam, Wehl en Angerlo. De Germaanse betekenis van het woord mark (marke) kwam overeen met het Latijnse woord limes (grens, grensgebied). Aan de rand van bewoonde gebieden lagen woeste gronden (bossen, veengronden, heidevelden, moerassen) voor gemeenschappelijk gebruik, markengronden genoemd. De vereniging van personen die deze ‘gemene’ (gemeenschappelijke) gronden in onverdeeld eigendom bezat, werd markgenootschap of kortweg mark genoemd.
Rasbak
Domeinrecht
Eeuwenlang bekommerde vrijwel niemand zich over gronden die niet in cultuur waren gebracht. Het land was dun bevolkt. Mensen verbouwden wat ze voor eigen consumptie nodig hadden. Lange tijd hadden keizers het domeinrecht op de woeste gronden. Soms droegen ze een bos of een broekland als particulierbezit aan de een of ander over. Bij de invoering van het Romeinse recht in de middeleeuwen werden alle woeste gronden en waterwegen het eigendom van de landsheer. De landsheren zagen de domeinen als een bron van vermogensvorming. Ze eisten vergoeding voor het gebruik ervan.
Ontginningen
Toen in de twaalfde en dertiende eeuw door de opkomende handel en de groeiende bevolking de vraag naar landbouwproducten groter werd, gingen landsheren woeste gronden ontginnen. Ontginning stelde hen in staat het aantal ‘hovennere’ (eigenaars van de hoven) te vergroten en deze groep, waarop hun macht gebaseerd was, een sterkere positie te geven door het grondbezit van de hoven in waarde te verhogen. Door ontginning werd het gebied van ‘gemene’ gronden voor beweiding kleiner. Tegelijk nam als gevolg van bevolkingsgroei het aantal gebruikers toe. Dit leverde problemen op. Immers, de akkerbouw was voor bemesting afhankelijk van de veestand. Bij een voortdurende vermindering van weidegronden voor vee kon niet nog meer woeste grond in akkerland worden omgevormd. Vandaar dat landsheren alleen hun ‘hovennere’ het recht toekenden de broeklanden in cultuurlanden om te vormen en deze onder elkaar te verdelen.
Gilden
Door de ontginning zagen kleine zelfstandige boeren en andere kleine grondgebruikers zich beroofd van beweidingsmogelijkheden. Ze verzetten zich krachtig. In de veertiende eeuw verenigden ze zich in gilden om de belangen van de ‘gemeynten’ te behartigen. Soms ontgonnen keuterboertjes en daghuurders kleine stukjes van de ‘gemene beweidingen’. Deze stukjes bleven als pachtgoed bezit van het gilde. Door de boerengilden als hoeders van de ‘gemeyntelijke’ buurschapsbelangen bleven in Bergh nog lange tijd uitgestrekte heidevelden. Ook in Duiven, Groessen, Hoesselt, Ooy, Oud-Zevenaar, Grieth en Babberich bleven ‘gemene’ gronden.
Marken
Eveneens in de veertiende eeuw ontstonden organisaties (marken) die het aantal gebruikers van de ‘gemene’ gronden beperkten tot de bezitters van een bepaald aantal erven (hovennere). Ten dele werden deze ‘hovennere’ riddermatigen die op hun havezathen woonden, ten dele gingen ze op in de boerenstand en werden ze boerengeërfden. Buurtschapsorganisaties (boerengilden) gingen al gauw op in de marken. Kotters (keuters) die geen in de mark gerechtigd erf bezaten, behielden het recht vee te weiden op de ‘gemene’ gronden. In Bergh en Didam voltrok de samenvoeging van buurschapsorganisaties en marken zich niet. Het markenbezit bestond hier uit bossen. Toen handel en industrie belangrijker werden, werden veedriften (met uitzondering van varkens als er eikels waren) geweerd en werd alle aandacht gericht op de houtopbrengst. De Berghse en Didamse (Diemse) marken gingen ‘bosmaalschappen’ heten. Ze kwamen te bestaan uit mensen die met de oorspronkelijke mark geen binding meer hadden.
Markenwet
Eind achttiende eeuw vormden de marken de voornaamste belemmering voor meer ontginning. Landbouwvernieuwers propageerden een markenverdeling. In 1809 en 1810 kwamen er regels voor verdeling. Door de vele bestuurswisselingen en de gebrekkige opmeting van de grond bleef de verdeling uit. Om de heersende malaise in de landbouw tegen te gaan bracht het Koninklijk Besluit van juli 1837 de wetgeving van 1809 en 1810 opnieuw onder de aandacht. Veel marken werden verdeeld. Op 10 mei 1886 kwam de regering met de Markenwet. Deze wilde ontginning van woeste gronden bevorderen door omzetting van gemeenschappelijk in particulier bezit. De Markenwet gaf iedere markgenoot het recht de verdeling van de ‘gemene’ gronden te eisen en eigen deel te verkopen. De ontginningen ten gevolge van de uitvoering van de Markenwet leverden duizenden hectaren op aan nieuwe landbouwgrond en bossen met nieuwe wegen, boerderijen en dorpen. Het verschijnsel marken verdween uiteindelijk zo goed als geheel uit Nederland. In Ede (buurschap Ede-Veldhuizen) is nog een stuk bos gemeenschappelijk bezit. En in Babberich en Oud-Zevenaar zijn nog elf hectaren ‘gemene’ weidegronden die op enkele uitzonderingen na zijn gelegen in de buurtschap Camphuijsen.
Leen den Besten
Literatuur
Dalen, A.G. van, Buurschappen, gilden, marken, De Liemers 22, Zevenaar: Uitgeverij Liemers Lantaern, 1969.
Janssen, G.B. & P. Aaldering, De marke van Angerlo, Hessenreeks 3, Doesburg: Uitgeverij Rabeling, 1983.
Nerée, Ralph de, ‘De Gemene Gronden van Babberich, Holthuizen en Didam’, in: Old Senders Ni’js (2016) 4, 4-21.
‘Markegronden’, in: Staatsblad 104.