Toegankelijkheid

Skip to main content

Van woeste grond naar landbouwgebied

Heel vroeger maakte bijna niemand zich druk om van wie een stuk grond was. Er woonden maar weinig mensen. En die gebruikten alleen wat ze zelf nodig hadden. De rest was zogenaamde woeste grond. Maar de situatie werd anders toen mensen landbouw gingen beoefenen. Hoe ging dat in de Liemers? Hieronder vertellen we er meer over.

Rasbak

Van wie is de grond?

Eeuwenlang waren keizers de eigenaars van gronden in hun rijk. Soms gaven ze een bos of moeras aan iemand anders. Maar in de middeleeuwen werd het Romeinse recht ingevoerd. Vanaf toen werden alle gronden en waterwegen eigendom van een landsheer. Het was voor de landsheer een manier om rijk te worden. Mensen moesten betalen om de grond te mogen gebruiken.

Meer mensen, meer landbouw

In de 12e en 13e eeuw kwamen er steeds meer mensen en werd er steeds meer handel gedreven. De vraag naar landbouwproducten werd groter. De landsheren lieten daarom stukken land, die nog niet gebruikt werden, klaarmaken voor landbouw. Dat noemen we ontginnen.

Zo konden de heren meer mensen land geven en dat maakte hen nog machtiger. Maar door de ontginning bleef er minder gemeenschappelijk land over voor vee. Dat zorgde voor problemen. De landbouw had mest nodig van vee. Als er steeds minder weidegrond was, kon er minder vee grazen en was er minder mest. Er kon niet nog meer grond veranderd worden in akkers. Alleen de belangrijkste mensen kregen van de landsheer het recht om moerassige gronden om te zetten in akkers.

Kleine boeren

Vooral kleine boeren  waren het hier niet mee eens. In de 14e eeuw vormden ze boerengilden om voor hun belangen op te komen. Een gilde is een soort vereniging van mensen met hetzelfde beroep. Soms ontgonnen kleine boeren stukjes van de gemeenschappelijke weidegronden. Deze stukjes land bleven eigendom van het gilde. In de Liemers bleven er door de boerengilden in Bergh nog lang uitgestrekte heidevelden. Ook in Duiven, Groessen, Ooy, Oud-Zevenaar en Babberich waren er gemeenschappelijke gronden.

Marken voor gezamenlijk gebruik

In diezelfde tijd ontstonden ook marken. Aan de randen van dorpen lagen vaak onbewerkte gronden zoals bossen en heidevelden. Deze stukken grond werden gemeenschappelijk gebruikt en waren vaak van een markgenootschap, of in het kort een mark. De gronden werden ‘marken’ genoemd. De boerengilden hoorden al snel bij de marken.

Kleine boeren mochten hun vee laten grazen op de gemeenschappelijke gronden. In Bergh en Didam gebeurde dit niet. De markengronden hier bestonden uit bossen. Toen handel en industrie belangrijker werden, gebruikten ze het land alleen om hout te kappen. Behalve als er eikels waren, dan mochten er varkens op het land. Varkens eten graag eikels en zo konden de boeren hun varkens gratis laten eten met voedsel uit de natuur.

Markenwet: meer landbouwgrond

In de 18e eeuw kon er door de marken minder grond ontgind worden. Landbouwvernieuwers wilden de marken verdelen. In 1809 en 1810 kwamen daar regels voor. Maar door allerlei problemen kwam de verdeling er niet van.

Pas in 1837  werden veel marken alsnog verdeeld. En in 1886 voerde de regering de Markenwet in. Deze wet moest ervoor zorgen dat meer onbewerkte gronden ontgind zouden worden.

Door de Markenwet kwamen er duizenden hectaren nieuwe landbouwgrond en bossen bij. Met  nieuwe wegen, boerderijen en dorpen. Het gebruik van marken verdween uiteindelijk bijna helemaal in Nederland. In  Babberich en Oud-Zevenaar zijn nog elf hectaren gemeenschappelijke weidegrond.

Deze pagina is een bewerkte versie van een eerdere publicatie. Bewerking: VAtotZ & Kunstwerk! Liemers Museum.

Literatuur

Dalen, A.G. van, Buurschappen, gilden, marken, De Liemers 22, Zevenaar: Uitgeverij Liemers Lantaern, 1969.
Janssen, G.B. & P. Aaldering, De marke van Angerlo, Hessenreeks 3, Doesburg: Uitgeverij Rabeling, 1983.
Nerée, Ralph de, ‘De Gemene Gronden van Babberich, Holthuizen en Didam’, in: Old Senders Ni’js (2016) 4, 4-21.
‘Markegronden’, in: Staatsblad 104.