Het ontstaan van het landschap in en rond de Liemers

reactiedatum 200.000 v.Chr.
De belangrijkste fasen in het ontstaan van het Landschap in en rond de Liemers. Grijze pijlen = baan gletsjers; blauwe pijlen = hoofdstromen van rivieren; donkerblauwe lijnen = huidige rivieren; rood / oranje = stuwwallen; idem lichter = resten van stuwwallen in de ondergrond; grijs = opgevulde gletsjerdalen; geel = dekzand; zwarte pijlen = wind die de dekzanden en rivierduinen vormde. De belangrijkste fasen in het ontstaan van het Landschap in en rond de Liemers. Grijze pijlen = baan gletsjers; blauwe pijlen = hoofdstromen van rivieren; donkerblauwe lijnen = huidige rivieren; rood / oranje = stuwwallen; idem lichter = resten van stuwwallen in de ondergrond; grijs = opgevulde gletsjerdalen; geel = dekzand; zwarte pijlen = wind die de dekzanden en rivierduinen vormde.


De oudst bekende vermelding van de Liemers uit het jaar 838 geeft de naam weer als Leomerike, ook wel Leomeriche. De naam betekent: moerassig gebied, dat in de luwte ligt. Helemaal zeker is dit niet, maar het past wel goed in het landschap zoals we dat kennen, omdat de Liemers tussen de stuwwallen van de Veluwe, Nijmegen en het Montferland in ligt. Dit gebied tussen de stuwwallen wordt gekenmerkt door rivieren met hun stroomgordels, komgebieden en dekzanden.

De op een na laatste ijstijd

De stuwwallen die de Liemers omringen, zijn door de opstuwende werking van enorme gletsjers in de voorlaatste ijstijd, het Saaliën (200.000-130.000 voor Christus) ontstaan. De gletsjers waren 100 tot 200 meter hoge ijsmassa’s die langzaam vanuit het noordoosten naar het zuidwesten voortkropen. Door de enorme druk van de gletsjer kon de onderliggende bevroren bodemlaag gaan schuiven. Zo werden door de gletsjer meerdere keren bevroren aardschollen opzij weggedrukt en over elkaar geschoven. Hierdoor ontstonden de gelaagde stuwwallen van de Veluwe, het Rijk van Nijmegen en het Montferland.

De laatste ijstijd

Na een relatief warme periode kwamen tijdens de laatste ijstijd, het Weichseliën (110.000-9.500 voor Christus) de gletsjers minder ver dan in het Saaliën, ongeveer tot aan Hamburg. In deze periode werden de eerder hoog opgestuwde stuwwallen bij allerlei erosie- en afzettingsprocessen door smeltwater omgevormd. Hierdoor ontstonden de zogenaamde smeltwaterdalen en puinwaaiers. In het midden van deze laatste ijstijd ontstonden er ongeveer tegelijk verschillende nieuwe afvoeren van de Rijn. Eén daarvan was een rivierloop om de noordkant van het Montferland heen en daarna zuidelijk van de Veluwe naar het westen. Ook is er een rivierloop ontstaan via de Gelderse Poort. Eerst sloten de stuwwallen van Montferland en Kleef nog op elkaar aan, maar op een gegeven moment heeft het overlopende water een steeds groter wordende opening uitgesleten. Zo ontstond er een doorbraak en ging de Rijn tussen het Montferland en de stuwwal Nijmegen-Kleef door stromen.

Dekzanden

Gedurende koude fasen bestond het landschap uit een bevroren en onherbergzame zandvlakte. Door het ontbreken van plantengroei kregen ijzige sneeuwstormen gemakkelijk vat op de zandbodem. In bijvoorbeeld Brabant en Oost-Gelderland ontstond zodoende vanaf 70.000 v. Chr. een dikke deken fijn zand, het zogenaamde Oude Dekzand. Na enkele warmere tussenperiodes herhaalde rond 10.000 voor Christus dit proces zich: de Jonge Dekzanden. Uit de zandige riviervlakte stoven op grote schaal rivierduinen op, door de overheersende zuidwestenwinden voornamelijk op de noordoostelijke oevers. In ons gebied liggen de rivierduinen deels in het Duivense-, Latumsche-, Giesbeekse- en Angerlosche Broek, maar ook langs de Oude IJssel vanaf het Duitse gebied via Terborg en Doetinchem tot aan Drempt. In de laatste 500 jaar van de laatste ijstijd ontstonden de meest omvangrijke verstuivingen, die we nu kennen als de zandgebieden van Beek, Didam en Wehl. Omstreeks 9.600 voor Chr. zette een klimaatverandering in die het begin van het Holoceen markeert. Door de klimaatverandering naar een warmer en meer Atlantisch (zee-)klimaat raakte het landschap begroeid met warmteminnende boomsoorten (zoals de hazelaar), gevolgd door eik, iep, linde en els.

De rivieren

In de laatste tweeduizend jaar vóór het begin van onze jaartelling werd de basis gelegd van het rivierenlandschap, zoals dit nu nog bestaat. In de Betuwe ontstond een vertakt systeem van geulen, die zich voortdurend verlegden. Dicht langs de geulen werden zandige oeverwallen gevormd, doordat bij grote waterafvoer en overstromingen het zand het eerst tot bezinking kwam. Achter de oeverwallen in de dieper gelegen kommen kwamen de fijnere kleideeltjes tot bezinking. Daar ontstonden de moerassige komgronden met hun zware klei, zoals het Velperbroek en Duivense Broek.

Invloed van de mens

Vanaf de 11e en 12e eeuw ging de mens de invloed van de rivier intomen. De eerste dijken werden aangelegd. Aanvankelijk waren dit nog afzonderlijke kleine poldertjes. Pas in de eerste helft van de 14e eeuw ontstond er één gesloten dijksysteem rondom de Liemers (behalve waar de Liemers aan de hogere zandgronden grenst). Uiteindelijk werd de loop van de rivieren in de 18e en 19e eeuw volledig vastgelegd door kribben. Door het graven van het Pannerdensch Kanaal kwam de Driedorpenpolder geheel aan de Liemerse kant van de Rijn te liggen en bereikt de Liemers haar huidige omvang.

Jan Verhagen

Literatuur

Berendsen, H.J.A. en E. Stouthamer, 2001: Paleogeographic development of the Rhine-Meuse delta, the Netherlands, Assen.
Cohen, K.M., E. Stouthamer, W.Z. Hoek, H.J.A. Berendsen en H.F.J. Kempen, 2009: Zand in Banen, zanddieptekaarten van het Rivierengebied en het IJsseldal in de provincies Gelderland en Overijssel, Arnhem (Provincie Gelderland, derde geheel herziene druk).
Verhagen, J.G.M., 2013: Natuurkrachten vormen het landschap in en rondom Duiven, in: B. Gerritsen e.a. (red.), Duiven, Groessen, Loo, uit de historie van drie Liemerse dorpen, Zevenaar, 10-19.

Tags:

Geef een reactie